Listen

Description

In deze laatste aflevering van ‘Van Cobet tot Waszink’ gaat Bram in op het fenomeen Waszink. Deze geniale opvolger van Muller maakte tijdens de oorlog een zware tijd mee. Dit kwam ook naar voren in zijn inaugurele rede uit 1945, die de hoopvolle en toepasselijke titel ‘Humanitas’ droeg. Waszink was een wetenschappelijke uitblinker die niet alleen veel internationale lof verwierf, maar ook Europese classici na de oorlog wist te verbinden. Ook onder zijn eigen studenten was hij razend populair: van heinde en verre kwam men naar Leiden om zijn vrijdagmiddagcolleges bij te wonen, waarvan de onderwerpen – heel modern – na inspraak van de studenten door Waszink werden vastgesteld. Zoals de latere hoogleraar klassieke archeologie F.L. Bastet het formuleerde: ‘Het was een voorrecht om onder de grote latinist J.H. Waszink te mogen studeren.’

Deze podcast is het veertiende en laatste deel van de reeks "Van Cobet tot Waszink. De klassieken in Leiden, 1850-1950" waarin Bram van der Velden ons over de geschiedenis van het vakgebied der klassieke talen in Leiden vertelt.

Bram van der Velden is postdoctoraal onderzoeker aan de universiteit Leiden. Hij promoveerde in Cambridge op een proefschrift over Ancient Approaches to Ambiguity in Literature en publiceerde recentelijk artikelen over de geschiedenis van het vakgebied in o.m. Lampas.

Verantwoording:

Ik ontvang graag opmerkingen, commentaar en dergelijke op a.j.l.van.der.velden@hum.leidenuniv.nl

De anekdote over Waszink komt uit F.L. Bastet, De grote wandeling (Schoorl, 2005). Dank aan dr. Jan Spoelder die me op dit boek attent maakte. 

Waszinks lezing over Augustinus is hier te vinden: https://www.vpro.nl/speel~POMS_VPRO_606576~aurelius-augustinus-het-evenement~.html

Een van de gedichten “de arte poetica” uit de almanak is het volgende:

’t Is een gerechtheid des allerhoogsten gods

Gelijk men in het boek geschreven vindt der boeken

Wie wind zaait op de klei, oogst storm op barre rots

Wie ’t lijf verliest behoeft geen leeftocht meer te zoeken

Dat is in de lente waar. Ik ken een grote jongen, 

Die naast Miss Holland woont. Ze weet niet dat hij leeft

Noch dat hij haar in De Gemeenschap heeft bezongen

En in de Vrije Bladen haar beschreven heeft

Dit is misschien niet waar, ik mag toch fantaseeren?

’T Is maar een oefenspel, ‘op ’t oude speeltuig”, op

de Alexandrijn van Vondel, die het ook moest leren

En al oefenende steeg tot des Parnassus top.

Ook Hooft kon het, en Focq, de grootse van hun alleen,

W.G. van Focqaenbroch, die niemand overtrof

Waar ’t gold in ’t bruiloftslied te dartlen en te mallen

Al is het dan ook plat, onsmakelijk en grof. 

Maar goed, ‘k bezing de bard, al doe ik het met onzin, 

Die in de lente zag, dat Nijhoff waarheid sprak,

Hoed me voor elk slecht rijm, en anakolouthonzin,

Dan krijgt men in de lent ’t gemiddeldst corpslid mak. 

Het eerst wat Nijhoff zeit voelde hij aan den lijve; 

De firmaas, wier producten hij gebezigd had

In hyperbolen om haar schoonheid te beschrijven,

Klaagden hem aan omdat hij ze beledigd had. 

Het tweede deel aldus. Hij kreeg een grote boete,

Die hem geel geld meer liet. Hij wist niet hoe of waar

En maakte zich van kant. ’T Was willen min dan moeten,

Zo werd de hele spreuk van Mr. Nijhoff waar.